Ontwerp van koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 6, §3, lid 2, van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van studieperioden voor de berekening van het pensioen

De ACOD kan zich om de hiernavolgende redenen niet akkoord verklaren met het ontwerp van besluit.

  1. Bedoeling van dit ontwerp is om, in toepassing van de machtiging, aan de Koning gegeven krachtens artikel 6,§3, alinea 2 van de eerder vermelde wet van 2 oktober 2017, het bedrag te bepalen van de bijdrage voor de regularisatie van de studieperioden die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het pensioen, wanneer deze regularisatie gebeurt na meer dan 10 jaar na het behalen van het diploma.
  2. De tekst van artikel 6, §3, alinea 2 van de eerder vermelde wet van 2 oktober 2017 stelt dat “ de Koning het percentage van de huidige waarde bepaalt, die in aanmerking wordt genomen zonder dat dit bedrag lager mag liggen dan 50%, de interestvoet van de actualisatie en de sterftetafels die worden gebruikt voor de berekening van de huidige waarde alsook de leeftijd vanaf wanneer het rustpensioenbedrag betaald wordt geacht”. De Koning beschikt dus over een ruime discretionaire bevoegdheid, die hem toelaat rekening te houden met de eigenheden van de openbare sector, nl. de verplichting titularis van een diploma te zijn om een functie in de openbare sector te bekleden (het gaat om een reglementaire vereiste om te kunnen aangeworven of in dienst genomen worden in de openbare sector).
  3. Volgens de rechtspraak van de Raad van State kan het begrip lopende zaken drie categorieën omhelzen: “ de zaken die behoren tot het dagelijkse beleid, de dringende zaken en de zaken die de normale voortzetting zijn van een procedure die voor de ontbinding van het parlement of het ontslag van de regering is ingezet en die nadien zonder overhaasting wordt afgehandeld, voor zover het resultaat van deze procedure  op het vlak van het algemene beleid niet van dusdanig belang is dat alleen  een regering, die het vertrouwen van het parlement geniet, erover kan beslissen”.
  4. Er kan niet de geringste twijfel bestaan over het feit dat het geenszins gaat om een maatregel van dagelijks beleid. De politieke keuze die voortvloeit uit de bepaling van dit percentage heeft uiteraard ook een impact op de staatsbegroting. Er kan ook geen sprake zijn in dit ontwerp – zoals de begeleidende nota in het Comité A tracht te verdedigen – van het vastleggen van “bepalingen van hoofdzakelijk technische aard”.
  5. Evenmin kan geoordeeld worden dat het hier gaat om de voortzetting van een procedure, die normaal is ingezet voordat de regering in lopende zaken is gegaan. De tekst van artikel 6, §3, alinea 2 van de eerder vermelde wet van 2 oktober 2017 geeft de Koning, door zijn formulering, een ruime discretionaire bevoegdheid.
  6. Het lijkt evenmin verdedigbaar om de hypothese van een dringende aangelegenheid in te roepen. De vertegenwoordiger van de minister van pensioenen  biedt immers geen enkele geloofwaardige uitleg over de termijn van meer dan een jaar, die nodig is geweest om dit ontwerp van koninklijk besluit ter onderhandeling voor te leggen. De eerder vermelde wet van 2 oktober 2017 is in het Belgische Staatsblad van 24/10/2017 verschenen en eigenaardig genoeg waren de uitvoeringsbesluiten voor de werknemers en zelfstandigen reeds eind 2017 verschenen! Overigens is de ter onderhandeling voorgelegde ontwerptekst “knip- en plakwerk” (sic) van het KB van 19 december 2017 tot hervorming van de regularisatie van de studieperioden in de pensioenregeling van werknemers.
  7. De regularisatiebijdrage moet in een keer worden betaald.
  8. De ACOD schaart zich achter het advies n° 62.541/1 van 1 december 2017 uitgebracht door de afdeling wetgeving van de Raad van State welke het risico van schending van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel Immers, in punt 8 van dit advies verduidelijkt de Raad van State in verband met de betaling van de regularisatiebijdrage in een keer dat, “voor zover deze voorwaarde , rekening houdend met de omvang van de regularisatie die naargelang het aantal  te regulariseren jaren aanzienlijk kan zijn , tot gevolg zou kunnen hebben dat bepaalde categorieën  van personen  noodzakelijkerwijs moeten afzien van het indienen van een regularisatieaanvraag of moeten opteren voor een meer beperkte regularisatie, dreigt zij op gespannen voet te komen staan met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel “. De vertegenwoordiger van de minister van pensioenen heeft genoegen genomen met het ons terug te sturen wat  hierover staat in het verslag aan de Koning  van dit koninklijk besluit : “ in antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies  nr. 62/541/1 van 1 december 2017 volgens hetwelk de regularisatiebijdrage  in een keer moet worden betaald incompatibel zou kunnen zijn voor het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel gezien de omvang  die de bedragen van de regularisatiebijdrage kan vertegenwoordigen, hetgeen tot gevolg zou kunnen hebben dat sommige categorieën van personen afzien van het indienen van een aanvraag tot regularisatie of kiezen voor een meer beperkte regularisatie, moet worden aangegeven dat de regularisatie in twee keer kan plaatsvinden tijdens de hele loopbaan of binnen de tien jaar na het behalen  van het diploma (indien men het forfaitaire bedrag wenst te betalen), wat voldoende tijd laat om de regularisatie te plannen. Daarenboven, eens de beslissing voor de regularisatie is genomen, moet de betaling slechts binnen de 6 maanden gebeuren, hetgeen eveneens tijd laat om te sparen. Bovendien zijn de bedragen van de regularisatiebijdrage fiscaal aftrekbaar, hetgeen toelaat de omvang van de bedragen te relativeren”.
  1. Tijdens de onderhandelingen van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van de studieperioden voor de berekening van het pensioen (onderhandelingen die  niet tot een akkoord hebben geleid)  had de vertegenwoordiger van de minister van pensioenen  een becijferd exemplaar van de kostprijs van de regularisatie van de studiejaren voor een jurist overgemaakt.  Indien de regularisatie na het 10de jaar zou gebeuren, maar binnen een termijn van 20 jaar vanaf het behalen van het diploma (zijnde het laagste regularisatiebedrag!), dan zou het personeelslid, volgens hun eigen gegevens, meer dan 17.000 € in een keer moeten betalen! In de praktijk zullen maar weinig personen de mogelijkheid hebben om te genieten van zulke maatregel. Volgens ons gaat het hier om een regelrechte discriminatie op grond van het vermogen (artikel 3 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie).
  2. De vertegenwoordiger van de minister van pensioenen heeft tijdens de zitting verklaard dat het advies van de Raad van State reeds was ingewonnen op 15 januari 2019, dus voor de aanvang van de vakbondsonderhandelingen. Deze manier van handelen respecteert geenszins het vakbondsstatuut aangezien volgens  de verklaringen van deze vertegenwoordiger zelf,  het ontwerp niet het onderwerp zal uitmaken van een tweede advies van de Raad van State. Hierdoor wordt deze hoge instantie de opmerkingen ontzegt, die de vakorganisaties in het protocol ter afronding van de onderhandelingen hebben geformuleerd.